In januari 2016 heeft de rechtbank in Rotterdam geoordeeld dat de niet opeisbare vorderingen van de kinderen op hun langstlevende ouder, zoals ontstaan bij de verdeling van de nalatenschap van de eerst overleden ouder in 1990 conform een zgn. ouderlijke boedelverdeling, bij gelegenheid van het overlijden van de langstlevende ouder in 2013 alsnog moest worden vastgesteld en dat daartoe niet van de in de successieaangifte van de eerst overleden ouder genoemde bedragen kon worden uitgegaan. Het aan de langstlevende ouder toegedeelde landbouwbedrijf was ingebracht in een maatschap met een zoon die hierin het ouderlijk landbouwbedrijf voortzette.
Eerst na het overlijden van de langstlevende ouder in 2013 stelden de broers en zussen van de bedrijfsvoortzetter zich op het standpunt dat hun boedelvordering op deze laatst overleden ouder opnieuw moest worden berekend en wel op basis van de vrije marktwaarde van de cultuurgronden in 1990, toen de eerste ouder overleed. De rechtbank heeft de broers en zussen hierin – mijns inziens ten onrechte – gevolgd.
Omdat in de successieaangifte met betrekking tot de nalatenschap van de eerst overleden ouder de cultuurgronden waren gewaardeerd in verpachte staat, werd de bedrijfsvoortzetter na het overlijden van de langstlevende ouder dus geconfronteerd met aanzienlijk hogere vorderingen van zijn broers en zussen op het maatschapsaandeel van de langstlevende ouder, waarmee hij voorheen geen rekening had gehouden.
Voorgaande casus toont eens temeer het belang aan van een duidelijke en complete afwikkeling van de nalatenschap van de ouder die het eerste overlijdt. De aanname ‘dat er pas echt verdeeld moet worden na overlijden van de langstlevende ouder’ kwam de bedrijfsvoortzetter in de Rotterdamse zaak duur te staan.
Marten van Eerten
GVK Advocaten Zwolle