In de melkveehouderij is het van oudsher een bekend fenomeen dat de melkveehouder zijn jongvee laat opfokken door een externe partij (de opfokker). De dieren blijven daarbij zijn eigendom. De dieren worden bij de opfokker geďnsemineerd en kort voor het afkalven gaan de dieren weer naar de melkveehouder terug.
Over dit fenomeen zijn nauwelijks juridische problemen bekend. Tot het jaar 2018, toen het fosfaatrechtenstelsel van kracht werd. Aan wie kwamen de fosfaatrechten toe? Aan de melkveehouder of aan de opfokker? Deze vraag heeft tot een stroom aan jurisprudentie geleid. Het betreft vooral uitspraken in kort geding. Recentelijk zijn er ook uitspraken gewezen in bodemprocedures.
Vrijwillige overschrijving
RVO heeft de fosfaatrechten toegekend aan degene die de dieren op 2 juni 2015 feitelijk hield, zoals blijkend uit het I&R-systeem, dus in veel gevallen de opfokker.
Artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet bood partijen de mogelijkheid dit zelf te corrigeren, in die zin dat partijen gezamenlijk RVO konden verzoeken om het aantal fosfaatrechten van de uitschaarder (de melkveehouder) te verhogen en tegelijkertijd het aantal fosfaatrechten van de inschaarder met dezelfde hoeveelheid te verlagen. Partijen dienden zon melding vóór 1 april 2018 bij RVO in te dienen. Het voordeel van deze route was dat, anders dan in beginsel bij een normale overschrijving van fosfaatrechten van de één naar de ander, het aantal rechten niet met 10% gekort werd. Deze regeling kende een vrijwillig karakter, in die zin dat partijen het eens moesten zijn over het overschrijven van de rechten.
Verrassend genoeg, bestond, gelet op de aanzienlijke marktwaarde van fosfaatrechten en de noodzaak om over fosfaatrechten te beschikken teneinde de bedrijfsvoering voort te kunnen zetten, daarover regelmatig geen overeenstemming. Al snel werden de eerste kort geding procedures aanhangig gemaakt door melkveehouders met als doel het afdwingen van medewerking van de jongveeopfokker aan overschrijving van de rechten op grond van artikel 23 lid 5 Mw.
Kort geding
De melkveehouder die in kort geding vordert dat de fosfaatrechten, toegekend door de wetgever aan de opfokker, op zijn naam worden overgeschreven, vraagt nogal wat van de rechter. Het betreft vaak grote hoeveelheden fosfaatrechten die, zoals bekend, een enorme waarde vertegenwoordigen. Als de rechten worden overgeschreven is het voor de opfokker niet langer mogelijk om melkvee of bijbehorend jongvee aan te houden. Immers, hij heeft de fosfaatrechten daarvoor niet meer of onvolledig voorhanden. De consequenties daarvan zijn enorm. De opfokker wordt dan namelijk beperkt in het aantal dieren dat hij mag houden, met als gevolg minder bedrijfsinkomsten. Of hij moet helemaal stoppen. Op het produceren van meer fosfaat dan waartoe men rechten heeft, staan bovendien aanzienlijke sancties, zowel bestuurs- als strafrechtelijk. Dit heeft de kort geding rechters er echter niet van weerhouden om de zaken inhoudelijk te behandelen. Als een rechter namelijk meent dat een zaak niet geschikt is (bijvoorbeeld: te ingewikkeld, de eventuele gevolgen zijn niet goed ongedaan te maken, enzovoort) dan kan hij de vordering afwijzen als zijnde niet geschikt voor kort geding. Partijen dienen zich dan tot de rechter te wenden voor een bodemprocedure.
Beeld van de jurisprudentie in kort geding de fosfaatrechten zijn toegekend aan de opfokker
De teneur in de kort geding uitspraken van 2018 luidt als volgt.
De Voorzieningenrechter is doorgaans van oordeel dat de fosfaatrechten ingevolge de wet toekomen aan de opfokker. Daarbij gaat men uit van de systematiek van de Meststoffenwet (in het bijzonder artikelen 23 leden 3, 5 en 25) en wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZB1055. Uit dit arrest blijkt dat de houder van de dieren aan te merken is als de producent van dierlijke meststoffen en dat hij moet voldoen aan de bepalingen in de Meststoffenwet.
Dit arrest dient ter onderbouwing van het feit dat het feitelijke houderschap en niet de eigendomssituatie op 2 juli 2015 doorslaggevend is voor de toekenning van fosfaatrechten en dat de hoeveelheid toegekende fosfaatrechten op het bedrijf rust en als zodanig door RVO wordt geregistreerd.
Een opfokker mag in beginsel weigeren mee te werken aan de overschrijving van de fosfaatrechten op de melkveehouder. Hij handelt daarmee niet direct onrechtmatig. De geboden mogelijkheid in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet, voor wat betreft het in- en uitscharen van vee, maakt dat niet anders.
Van belang is tevens de duur en intensiteit van het houden van de betreffende dieren door de opfokker. In- en uitscharing heeft een tijdelijk karakter, terwijl opfokken een meer duurzaam karakter heeft.
Bovendien: ook opfokkers hebben behoefte aan en recht op fosfaatrechten. Zonder fosfaatrechten mogen ze geen jongvee bestemd voor de melkveehouderij houden en kan het jongveeopfokbedrijf niet meer bestaan.
De Voorzieningenrechter vindt derhalve in het algemeen, zie o.a. de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel van 20 april 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:1471), dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid niet met zich meebrengt dat de betreffende rechten moeten worden overgedragen aan de melkveehouder. In bepaalde situaties kan dit echter anders zijn.
Ook een beroep op ongerechtvaardigde verrijking (de melkveehouder betoogde dat de opfokker verrijkt werd ten koste van hem) wordt in het algemeen van de hand gewezen. Als belangrijkste reden daarvoor geldt dat de fosfaatrechten direct zijn toegekend aan de opfokker en nooit geregistreerd zijn geweest op naam van de melkveehouder. De wet schrijft voor dat, om van ongerechtvaardigde verrijking te kunnen spreken, tegenover de verrijking er een verarming dient te staan. Daar is, doordat de melkveehouder niet eerder over die fosfaatrechten beschikte, geen sprake van.
Uitzonderingsgevallen
Het is niet zo dat de opfokker in deze kort geding procedures per definitie aan het langste eind trekt.
Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de inhoud van de opfokovereenkomst tussen partijen aanleiding geeft om de melkveehouder in het gelijk te stellen en de jongveeopfokker te veroordelen om de rechten over te dragen.
Over het algemeen bevatten jongveeopfokovereenkomsten geen bepalingen over fosfaatrechten. Dat is ook logisch, omdat deze overeenkomsten vaak gesloten zijn vóór de aankondiging van het fosfaatrechtenstelsel op 2 juli 2015. Denkbaar is dat er bepalingen in het contract zijn opgenomen waaruit men kan afleiden dat het de bedoeling was van partijen dat de fosfaatrechten toe zouden komen aan de melkveehouder. In het geval van de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Noord-Nederland d.d. 29 maart 2018, ECLI:RBNNE:2018:1221, waren partijen overeengekomen:
mochten er tussentijds veranderingen komen vanaf het ministerie o.i.d. bijv dierrechten of vergoedingen in geval van ruiming (mkz of andere ziekten) dan zijn deze voor [eiser sub 1] [de melkveehouder, toevoeging CvM]
Op basis van deze bepaling werd de jongveeopfokker veroordeeld om de fosfaatrechten, voor zover verkregen uit hoofde van het stallen van jongvee van die melkveehouder op grond van de overeenkomst, over te dragen aan de melkveehouder.
Daarnaast wijkt de lijn de jurisprudentie af indien sprake is van in- en uitscharing, waarbij de dieren gedurende een aantal maanden per jaar bij de inschaarder staan en de overige maanden bij de uitschaarder (de eigenaar van de dieren).
Zo is er een uitspraak van de Voorzieningenrechter Noord-Nederland (ECLI:NL:RBNNE:2018:1107) waarbij partijen afspraken hebben gemaakt over het in- en uitscharen van de runderen voor een periode van 1 mei 2015 tot 1 oktober 2015. Voor het overige stonden de dieren bij de melkveehouder op stal. In dit geval werden de fosfaatrechten naar evenredigheid van tijd verdeeld.
Recentelijk heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland een vergelijkbare uitspraak gedaan (ECLI:NL:RBNHO:2018:8921), waarbij uitvoerig wordt ingegaan op de wetsgeschiedenis. De Voorzieningenrechter komt voorts tot de conclusie dat een gevorderde vergoeding voor de 10% afroming van de rechten niet aan de orde kan komen in kort geding. De Voorzieningenrechter acht het daarbij aannemelijk dat niet uitgesloten is dat het ministerie, gelet op al het voorgaande, voor melkveehouders in de situatie van de beide partijen in dit geschil een uitzondering wil maken en ook bij een overdracht na 1 april 2018 geen afroming zal toepassen. De wetgever is, aldus de Voorzieningenrechter over de situatie waarin partijen verkeren, niet duidelijk geweest en de rechtspraak op dit onderdeel is pas ontstaan na 1 april 2018. Dit is een opmerkelijke overweging en ik vertrouw er niet op dat het Ministerie (dan wel RVO) zich dit aan zal trekken.
Desalniettemin verruimt de Voorzieningenrechter in deze gevallen in feite zelfstandig de referentieperiode teneinde een billijke situatie te bereiken (een verdeling naar evenredigheid, zodat beide partijen hun bedrijfsvoering kunnen voortzetten).
Bodemprocedures
Inmiddels zijn er ook enkele uitspraken in bodemprocedures gewezen met betrekking tot dit onderwerp. Gewezen wordt op de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 1 oktober 2018 (ECLI:NL:RBGEL:2018:4153), de Rechtbank Overijssel van 3 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOVE:2018:4113), alsmede Rechtbank Oost-Brabant van 3 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:4806). In deze uitspraken komt het volgende naar voren.
De lijn, zoals blijkt uit de kort geding jurisprudentie, lijkt te worden voortgezet. Het vaak gebruikte argument dat de melkveehouder eigenaar is van dieren en dus ook de eigenaar is van de fosfaatrechten wordt van de hand gewezen met een verwijzing naar de gewijzigde Meststoffenwet, de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet en het eerder geciteerde arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998. De juridische eigendomssituatie van het jongvee is niet doorslaggevend voor de toekenning van de fosfaatrechten.
Aan de kant van de melkveehouders wordt een beroep gedaan op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid overeenkomstig artikel 6:248 BW. Dit beroep op de redelijkheid en billijkheid wordt (tot op heden) afgewezen. De fosfaatrechten zijn gekoppeld aan het bedrijf van de houder van het (jong)vee. Gelet daarop is de bodemrechter van oordeel dat niet kan worden ingezien dat op grond van de aanvullende redelijkheid en billijkheid aan de eisen van de melkveehouder tegemoet moet worden gekomen. Het feit dat de dieren doorgaans slechts tijdelijk bij de opfokker ondergebracht worden, brengt daarin geen verandering.
Het kan weliswaar zo zijn dat de datum van 2 juli 2015 vrij willekeurig is en dat de wettelijke regeling daardoor onbillijk uitpakt voor de melkveehouders, maar dat betekent nog niet dat aan hun vorderingen om de fosfaatrechten geheel of gedeeltelijk over te laten schrijven op hun naam, moet worden tegemoet gekomen. Daarbij houdt de bodemrechter rekening met het feit dat de opfokker doorgaans de fosfaatrechten zelf ook nodig heeft om zijn bedrijf voort te zetten. Overdracht aan de melkveehouder zou de continuďteit van het bedrijf van de opfokker in gevaar brengen.
Opnieuw kan de situatie anders zijn indien partijen vóór 2 juli 2015 een afspraak hebben gemaakt waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de fosfaatrechten toekomen aan de melkveehouder. Dat zal in de praktijk zelden het geval zijn. Nogmaals: het begrip fosfaatrechten hoeft daarbij niet expliciet te worden genoemd. Het kan ook een duidelijke verwijzing zijn naar productierechten of een verwijzing naar de Meststoffenwet waaruit af te leiden valt dat de fosfaatrechten voor de melkveehouder zijn.
Ook de bodemrechter wijst het beroep op ongerechtvaardigde verrijking af. De jongveeopfokker handelt in beginsel niet onrechtmatig door te weigeren zijn fosfaatrechten over te schrijven op naam van de melkveehouder. De rechten zijn nu eenmaal op grond van de Meststoffenwet bewust door de overheid op zijn naam geregistreerd.
Conclusie
Er zullen meer uitspraken volgen, zowel van de rechtbanken en waarschijnlijk ook van hogere rechters. De eerste indruk is in ieder geval duidelijk. De opfokker bevindt zich in een relatief gunstige positie. Mogelijk worden er uitzonderingen gemaakt ten gunste van de melkveehouder op basis van schriftelijke afspraken waaruit valt af te leiden dat de melkveehouder een deel of alle fosfaatrechten dient te verkrijgen. Wellicht dat de situatie waarbij een opfokker zijn opfokbedrijf inmiddels gestaakt heeft dan wel in een andere situatie verkeert, zodat hij geen fosfaatrechten meer nodig heeft, nog verandering brengt in een zaak. We wachten het af.
Charles van Mierlo