Op 27 februari 2019 heeft de rechtbank in Den Haag geoordeeld
over de navolgende casus:
De zoon die het landbouwbedrijf van zijn vader had voortgezet was in het testament van zijn vader onterfd omdat hij bij de overname van de boerderij al meer dan voldoende bevoordeeld was. De bedrijfsvoortzetter was het daar niet mee eens: de overname van cultuurgrond en productierechten voor een lagere waarde dan de vrije economische waarde was noodzakelijk om het over te nemen landbouwbedrijf nog voldoende lonend te kunnen blijven exploiteren.
De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat de bedrijfsvoortzetter voor de cultuurgronden en de productierechten een lagere waarde dan de vrije economische waarde had betaald reeds met zich brengt dat hij daarmee door zijn vader was begiftigd en dat dat voordeel dus moet worden meegenomen bij de berekening van de legitieme porties van de broers en zussen.
De rechtbank benadrukte dat dit alleen gold in de situatie waarbij de bedrijfsvoortzetter een beroep deed op schending van zijn legitieme portie, en dus niet in de omgekeerde situatie waarbij de broers en zussen van de bedrijfsvoortzetter tegen hun broer een beroep doen op schending van hun legitieme porties. Gelukkig maar, omdat in deze laatste situatie de legitieme vorderingen van de broers en zussen van de bedrijfsvoortzetter een financiële bom zou kunnen leggen onder de overnamemogelijkheden van landbouw-familiebedrijven als zodanig.
Heersende jurisprudentie in de situatie waarbij de broers en zussen van de bedrijfsvoortzetter een beroep doen op schending van hun legitieme porties is dat de overname van diverse activa door de bedrijfsvoortzetter voor een lagere waarde dan de economische waarde niet wordt aangemerkt als een gift wanneer aannemelijk is dat zonder een zodanig overnamerecht de bedrijfsvoortzetter de onderneming niet meer voldoende lonend zou kunnen exploiteren. Het Haagse vonnis van 27 februari 2019 verandert daar dus niets aan.