Bent u een jongveeopfokker die op 2 juli 2015 jongvee voor een ander hield? Dan hoeft u die fosfaatrechten in principe niet af te staan aan de melkveehouder van wie de dieren waren, zo oordeelde de rechter van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, in kort geding.
De feitelijke situatie
In deze zaak bestond er tussen partijen een overeenkomst voor de opfok van jongvee. Het jongvee kwam op een leeftijd van zo?n drie maanden bij de opfokker en ging ongeveer twee weken voor het afkalven terug naar de melkveehouder. In aanmerking nemende dat een koe over het algemeen voor het eerst afkalft op een leeftijd van 24 tot 26 maanden, verbleef een dier dus zo?n twintig maanden bij de opfokker. De opfokovereenkomst tussen partijen was aangegaan voor de langere termijn, namelijk voor de periode van één jaar, waarbij gold dat die overeenkomst stilzwijgend verlengd werd tenzij partijen anders overeenkwamen. Uiteindelijk heeft de overeenkomst twee jaar geduurd, partijen beëindigden de samenwerking in februari 2017. Dit hield in dat op 2 juli 2015 (zijnde de peildatum voor de vaststelling van het aantal fosfaatrechten) jongvee, eigendom van de melkveehouder, aanwezig was op het bedrijf van de opfokker en dat de opfokker op basis daarvan per 1 januari 2018 fosfaatrechten kreeg toegekend.
De melkveehouder wilde dat de jongveeopfokker die rechten kosteloos aan hem zou afstaan. Hij eiste dat de jongveeopfokker zou meewerken aan het ondertekenen van een (digitale) uitschaarverklaring als bedoeld in artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet.
Argumenten
De melkveehouder voerde aan dat de fosfaatrechten zijn eigendom waren, aangezien de dieren die op 2 juli 2015 bij de jongveeopfokker gestald stonden, ook zijn eigendom waren. De jongveeopfokker betwiste dit. De voorzieningenrechter stelde uiteindelijk vast dat ? gelet op de tekst en de systematiek van de Meststoffenwet, de wetsgeschiedenis en het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZD1055) ? dat het feitelijk houderschap en niet de eigendomssituatie (op 2 juli 2015) doorslaggevend is voor de toekenning van fosfaatrechten en dat de hoeveelheid toegekende fosfaatrechten op ?het bedrijf? rust en als zodanig door RVO wordt geregistreerd. Dat betekent dat de fosfaatrechten voor het uitgeschaarde vee in beginsel bij de opfokker berusten.
De melkveehouder beriep zich vervolgens op artikel 23 lid 5 Meststoffenwet waarin de mogelijkheid wordt geboden om het aantal fosfaatrechten van de uitschaarder te verhogen en het aantal fosfaatrechten van de inschaarder, met diens instemming, te verlagen. De vraag rees of het opfokken van jongvee ook moet worden aangemerkt als in- en uitscharing. Volgens de melkveehouder wel. De opfokker betoogde daarentegen dat opfok en in- en uitscharing van elkaar moeten worden onderscheiden, want: de één heeft een tijdelijk karakter en de ander is meer duurzaam van aard. Uiteindelijk achtte de voorzieningenrechter het vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat een eventuele bodemrechter de opfokovereenkomst zou zien als zijnde in- en uitscharing. De voorzieningenrechter achtte daarbij redengevend dat het gedurende circa twee jaar opfokken van jongvee verder lijkt te gaan dan alleen het in- en uitscharen van vee, gelet op de duur en intensiteit. In de wet of bijbehorende wetsgeschiedenis is nergens te vinden wat er moet worden verstaan onder in- en uitscharing. In de wetsgeschiedenis wordt evenwel overwogen dat ook jongveeopfokkers behoefte hebben aan en recht hebben op fosfaatrechten. Dat is nu precies de situatie van de jongveeopfokker in dit geval, zijn bedrijf bestaat uit het opfokken van jongvee en daartoe heeft hij behoefte aan fosfaatrechten. Zonder die rechten kan zijn bedrijf niet bestaan. Daarbij kwam dat de melkveehouder na afloop van de overeenkomst met de opfokker zijn jongvee niet zelf is gaan opfokken, hij besteedde het jongvee opnieuw uit. De melkveehouder had de fosfaatrechten van de opfokker dan ook niet nodig om zijn bedrijf en de omvang daarvan zoals die was op 2 juli 2015 te borgen, zo overwoog de voorzieningenrechter. De bedoeling van de melkveehouder om zijn bedrijf uit te breiden verhoudt zich niet met de bedoeling van de wetgever, namelijk dat de fosfaatemissie niet verder toeneemt, maar juist afneemt. De voorzieningenrechter kwam tot de conclusie dat de situatie zoals die zich hier voordeed, niet een situatie van inscharing is, als bedoeld in artikel 23 lid 5 Meststoffenwet op basis waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op het beginsel dat de houder de fosfaatrechten krijgt toegekend.
Ten tweede betoogde de melkveehouder dat de opfokker, doordat de fosfaatrechten op naam van de opfokker werden geregistreerd, ongerechtvaardigd werd verrijkt. Ook dit argument wees de voorzieningenrechter van de hand. Aangezien de met het jongvee samenhangende fosfaatrechten op grond van de Meststoffenwet zijn toegevallen aan het bedrijf van de opfokker, is de opfokker rechthebbende. Hij is dus niet ongerechtvaardigd verrijkt. Daarbij komt dat, nu de melkveehouder de fosfaatrechten nooit gehad heeft, hij ook niet verarmd is. De voorzieningenrechter sluit zich op dit punt aan op het eerdere kort geding vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:1150).
Tot slot oordeelde de voorzieningenrechter dat de opfokker, gelet op het hiervoor overwogene, ook niet op grond van de redelijkheid en billijkheid gehouden was om mee te werken aan de overdracht van de fosfaatrechten aan de melkveehouder.
De voorzieningenrechter stelde derhalve de jongveeopfokker in het gelijk en wees alle vorderingen van de melkveehouder af.
Conclusie
De uitspraak van de voorzieningenrechter te Zwolle is helder. Uit het bovenstaande in combinatie met de reeds gewezen vonnissen valt af te leiden dat een jongveeopfokker zijn fosfaatrechten mag behouden. In specifieke omstandigheden zijn uitzonderingen denkbaar, denk aan de situatie waarin de opfok slechts zeer kortstondig was of de situatie waarin een jongveeopfokker geen belang meer heeft bij de fosfaatrechten als zodanig (bijvoorbeeld omdat hij zijn bedrijf gestaakt heeft). Meer weten? Neem contact met ons op.